Het in wild vuur losbarsten van de kim,
Met lila, groen, azuren ook nog eens,
Van laatst;
Waar wist ik dat nou van?
Van toen met jou.
We lagen in het gras te praten
Met sigaretje, op ons buik;
Meer was het dacht ik niet.
De zon verstreek de tijd met traag verzinken,
Een dunne sikkel van de maan
Dook in het spoor;
Zo kan dat in de najaarsdagen.
Ik rilde, want het gras werd nat.
En toen jij zweeg zag ik je roerloos staren
Naar dat plots rood;
De hemel werd besprongen door een vloed
Van lavastrengen.
Het krulde om de wolken met de kracht
Van liederlijke lust,
of nog veel meer.
De donkerblauwe krochten vatten vlam
In kolken van oranje.
Het lichter blauw werd groen,
Van jaloezie wellicht?
Jij keek naar daar, terwijl ik keek naar jou.
Je bloosde in een spiegel vol erupties.
Ik was verrukt,
Want al jouw strakke donk’re parelharen
Vingen het vuur;
Jij engel, jij werd aangeraakt.
Ik draaide zijwaarts om nooit te vergeten,
Toen op mijn rug.
Mijn ogen slechts gevest op jou
Vergat ik bijna ook de kou.
Ik wachtte,
Wist niet goed waarop.
Dan keek je pas opzij; je sigaretje
Drukte je met een glimlach uit.
En toen
Omvatte je mijn wangen,
Elk met een slanke koele hand.
Gevangen in je blik liet ik je dalen
Als late zon voor mij alleen.
Je zijdezachte sluike kietelstralen
Vormend een huivend huis, knus om me heen.
Je diepe adem nam de kilte weg,
Je ogen boorden bij me binnen;
Een boodschap leek voorzegd.
Hoe kon jij toen dat helle hemelsvuur verlaten
Door mijn verstarde blik op jou gericht?
Het ging voorbij;
Zo miste je misschien het mooiste
Van ginder toch.
Ik miste zeker niets, ik smolt.
En wat dacht jij, al tastend in je ziel?
De laatste straal van Tolkiens Durinsdag
Maakte jouw huif tot kooi met gouden tralies.
De sleutel van de toegang! Toe! Je lippen!
Mijn smachtend slot, het opende gesmeerd.
’t Kon toen alleen, we wisten het.
Muriel