Wat ik van niemand anders weet, weet ik van jou zo goed:
De wilde geur van ’t springerige haar,
De lome lippen, soms een heus gevaar
Dat sluimert, onderkoeld en toch zo zoet.
Wat ik van niemand anders ken, ken ik van jou, mijn lief:
De trilling van je tepels op mijn borst,
Je ogen in een hongerige dorst,
De vingers van een hebberige dief.
Wat ik van niemand anders pik, pik ik van jou, gek wijf:
De dolle drift waarmee je me verkracht,
De valse tederheid daarna, zo zacht…
Jij weet: je hebt de toegang tot mijn lijf.
Muriël